Zo ben ik

Op avontuur. Ik ga de goudvis voeren van mijn zusje en ouders. Zij zijn een weekend weg en Pjotr moet eten. Naast de deur van mijn ouderlijk huis staat een bankje. De buurman zit daarop een boek te lezen in de zon. En dan gebeurt het. Ik word me te bewust van de situatie. De aanwezigheid van de buurman komt namelijk als een verrassing. Als ik naar binnen wil is de afstand naar de buurman kleiner dan een meter. Dat voelt te dichtbij om hem alleen maar te groeten en snel naar binnen te vluchten. Dus ik besluit tot een gemoedelijk praatje, het liefst zo kort mogelijk. Hij is immers aan het lezen en wil vast niet gestoord worden. Maar wat zeg je tegen een kerel die je voor je gevoel enigszins behoort te kennen maar eigenlijk nauwelijks kent? Hoe heten z’n kinderen ook alweer? Wat doet ie voor werk? Nee, veel te persoonlijk allemaal. Een cliché-uitspraak over het weer? Alle mogelijkheden schieten door mijn hoofd, maar zoals gewoonlijk gijzelen de gedachten mijn stembanden tot ik daar sta, naast de buurman, sleutel in de hand.

‘Dag buurman, hoe gaat het?’ - *Veilig, goede keuze*

“(Geveinsde verrassing) Hé Theo, goed, hoe gaat het met jou?” - *Kut, de wedervraag, logisch. ik heb op dit moment helemaal geen zin om uit te leggen hoe het met me gaat of waar ik mee bezig ben. Nu is het ook zeker geen uitnodiging om mijn hart bij hem uit te storten, maar ‘Prima, fijne dag’ lijkt te abrupt en daardoor te bot om de conversatie te vervolgen. Toch steek ik de sleutel al in de voordeur, waarmee mijn lichaamstaal aangeeft slechts uit beleefdheid dit praatje te voeren. Ik kan mezelf nog redden met een terloops ‘Lekker weertje hè?’, maar de praktische kunst van het niets zeggen beheers ik niet. Nooit geleerd. Ik ben me dan zo bewust van de leegheid dat het er nooit zo vanzelfsprekend uitkomt als bij andere, normale, welsprekende mensen (O, wat benijd ik jullie).* Ik schutter:

‘Goed, even de vis voeren’ - *Gozer, wat doe je? Dat is toch geen antwoord. Waarom die godvergeten drang om je aanwezigheid in het huis van je ouders te verklaren.*

Stilte bij de buurman - *Oké, ongemakkelijk… waarom zegt ie niks*

“Wat zei je?” - *Ah, hij verstond me niet. Of hij doet alsof hij me niet verstond om tijd te winnen en is zo verrast dat hij me een tweede kans geeft. Ik zou mijn zinloze mededeling nu natuurlijk iets uitgebreider kunnen formuleren, maar dat verraadt alleen maar de onzekerheid over de eerste keer:*

‘Even de vis voeren’ (iets harder, met meer nadruk op vis) - *Als je een woord heel vaak zegt, wordt het vanzelf raar. Met deze zin is twee keer al meer dan genoeg*.

Tweede stilte bij de buurman - *Sorry buurman, ik kan dit niet. Misschien jij ook wel niet. Misschien zijn we voortaan samen gevangen in een eeuwigdurende ongemakkelijke dialoog*

“Ah, je ouders hebben een vis?” - *Nee lul, ik heb mijn eigen vis meegebracht. Want zo ben ik, ik neem vissen mee naar huizen van andere mensen om ze daar te voeren. Ach, ik kan het de man niet eens kwalijk nemen. Op mijn beurt zwijg ik, in gedachten verzonken. Iets te lang. Alsof ik het retorische van zijn vraag nog even lekker erin wil wrijven. Het is het laatste dat ik wil. Ik wil alleen nog maar naar binnen, weg van dit absurde tweegesprek.* Dus ik open schuldbewust de deur, stap naar binnen en zeg:

‘Yup, see ya’ – *Yup, see ya? Serieus. See ya?! Ben je ineens veranderd in een nonchalante cowboy? Het spijt me buurman, ga maar lezen en dompel je snel onder in een andere wereld. Een wereld gevormd door backspace en crtl-Z. Waar volzinnen vloeien omdat de schrijver de tijd had om ze te wikken en wegen.

Ik sluit de deur, loop naar boven en geef Pjotr te eten. Die vraagt niet om gespreksvoer.

 

 

© Theo Danes